NA DOLLE DINSDAG ALS TIENJARIGE JONGEN
ONVRIJWILLIG NAAR DUITSLAND
Dit verslag is geschreven door Stephan Godijn. Het gaat over de dramatische tijd die hijzelf, zijn moeder en zijn jongere zuster meemaakten, nadat zij in de loop van september 1944 wegens de voor hen uitzichtloze omstandigheden naar Duitsland waren gevlucht.
Zijn vader Co had zich door zijn collega-kelner Sprokkreeff in Café-Restaurant ’t Zwaantje omstreeks 1943 laten ompraten lid van de NSB te worden, omdat sommige ideeën ervan hem wel enigszins aanspraken, maar hij had nooit enige activiteit ten gunste van de politieke organisatie van Mussert ondernomen. Eenmaal genoteerd als lid vond hij het laf om zich uit deze beweging terug te trekken toen de Duitsers terrein begonnen te verliezen. Wel realiseerde hij zich op ‘Dolle Dinsdag’ dat zijn NSB-lidmaatschap nu gevaarlijke consequenties zou kunnen krijgen. Daarom raadde hij zijn vrouw aan om voor de veiligheid van haar en de kinderen zo spoedig mogelijk naar Duitsland te vertrekken. Zelf bleef hij ‘voorlopig’ in Soesterberg achter.
DIK TOP
Geboren 21 januari 1940
Soesterberg

Auteur van o.a. de volgende boeken,
-SOESTERBERG VAN TOEN TOT NU
-EEN EEUW VLIEGKAMP EN DORP SOESTERBERG
-SOESTERBERG ONS DORP
De 23-jarige Jacobus (Co) Godijn en Dorothea (Dora of Doortje) Heijman (geboren in Utrecht) trouwden in Utrecht in 1931. Hij was daar enige tijd uitbater van Café van Schaik op Stationsplein 2A. In oktober 1938 ging hij werken bij ’t Zwaantje in Soesterberg van drankhandelaar Hendrik Strietman te Zeist (1895-1957).
De gérant hiervan was sinds 1933 Edouard Pierre Mennicken (geboren in Roermond 1898).
De zoon Stephan van Co en Dora werd geboren op 9 mei 1934. Zijn zuster Doortje kwam 2 jaar later ter wereld.
Najaar 1939 verhuisde het gezin Godijn van Utrecht naar Luitenant Koppenlaan 2 in Soesterberg, op vijf minuten lopen van zijn werk. Sinds 1934 was hier enige tijd horlogemaker en goud- en zilversmid F.G. Krasenbrink gevestigd en in 1939 mej. T. Boeziek met een afdeling van Ascot Cleaners.

Tijdens de bezetting werden er zeer goede zaken gedaan in ’t Zwaantje. Behalve de ‘gewone’ gasten kwamen er veel Duitse militairen, onder wie personeel van de Bauleitung in Bosch en Duin die er projecten bespraken met Nederlandse aannemers die graag voor de bezetters werkten. Dit ging vrijwel onverminderd door tot in de zomer van 1944.
Stephan Godijnnoteerde zijn verhaal in de loop van 2015 in acht afleveringen. Dit deed hij op verzoek van Dik Top die sinds 1967 in Noorwegen woont. Hij heeft het verslag enigszins bewerkt om het geschikt te maken voor publicatie.
Om de lezers van nu, onder wie er weinigen zullen zijn die de oorlog en de Duitse bezetting hebben meegemaakt, een idee te geven van wat zich begin september 1944 in Soesterberg afspeelde, is aan het einde van dit verslag een Terugblik op Dolle Dinsdag toegevoegd.
DE NU 86-JARIGE STEPHAN GODIJN HEEFT GESCHREVEN:
Een totaal onverwacht vertrek uit Soesterberg
In Soesterberg ging ik sinds onze verhuizing hier naar toe op de Openbare School aan de Verlengde Schoolweg. Ik zat in de vijfde klas bij juffrouw Koopmans. De andere juffrouw heette Rupp en het hoofd van de school was meester Lub. Iedere zondag liep ik naar het Wijkgebouw van de Nederlands Hervormde Kerk aan het andere einde van onze straat, de Luitenant Koppenlaan, om daar de zondagsschool te bezoeken. Kerstfeest vierden we tijdens de oorlog met ons viertjes in harmonie.
Toen op zondag 3 september 1944 tijdens de laatste zware luchtaanval van de gealliëerden op het vliegveld rond vijf uur ’s middags de eerste bommen vielen, zochten mijn moeder, mijn zusje en ik toevlucht in onze kelder. Op dit moment was mijn vader aan het werk in ’t Zwaantje. We zagen dat door de explosies kalk of cement van het plafond in de kelder op de grond viel. Daarom leek het mijn moeder hier niet veilig genoeg. Ze was bang dat de kelder als gevolg van de zware dreunen vlak in de buurt zou kunnen instorten. Met mijn zusje kroop ze in het putje van de watermeter voor ons huis. Terwijl ik nog in de vestibule stond om op een veilig moment daar ook in te duiken, viel er een bom schuin aan de overkant. Van het huis op nummer 3 bleef niets over.

Er brak geen brand uit. Van de buren daar raakte niemand gewond, omdat zij in een schuilkelder vlak bij hun huis zaten. Als er van ons huis na het grote bombardement op 15 augustus nog ruiten heel waren, gingen de laatste daarvan op deze zondag ook aan diggelen.
Toen mijn vader thuis kwam, nadat het sein ‘veilig’ was gegeven door middel van de sirene die op de werklaats van de PUEM direct achter ’t Zwaantje stond, vertelde hij dat hij en het overige personeel van het restaurant dekking hadden gezocht in de ruime openbare schuilloopgraaf direct aan de overkant van de Rademakerstraat. (zie voetnoot) Hoe hij reageerde toen hij bij zijn thuiskomst zag dat ons niets was overkomen, ondanks dat het huis aan onze overkant min of meer weg was geblazen, kan ik me niet herinneren.
Na deze twee grote bombardementen in de loop van nauwelijks drie weken verslechterde de toestand snel. ’t Zwaantje werd gesloten, zodat mijn vader geen werk meer had, de eerste dagen na het bombardement was er geen water, soms wel en soms geen gas, slechts zo af en toe elektriciteit, er zaten geen ruiten meer in ons huis en er was bijna geen voedsel meer verkrijgbaar.
Het werd snel bekend dat meerdere NSB-ers met hun gezin op en kort na dinsdag 5 september naar Duitsland waren gevlucht. Deze dag vol dramatiek ging de geschiedenis in als Dolle Dinsdag. (zie toevoeging aan het einde van dit verslag) De dagen er na werd er thuis wel over gesproken dat wij misschien ook zouden moeten verdwijnen. ‘s Avonds wist ik nog van niets. De volgende ochtend vertelden mijn ouders dat we gingen vertrekken. Het was mooi weer. Dezelfde middag pakten we onze koffers. Met drie fietsen verlieten we de Luitenant Koppenlaan en gingen we met ons viertjes op pad richting Amersfoort. Mijn zuster en ik beseften eigenlijk niet goed wat ons reisdoel was. Mijn ouders hadden vernomen dat op deze dag de laatste trein naar Duitsland zou gaan. De Amersfoortschestraat lag er stil en verlaten bij. Daarom geloof ik dat het zondag was. We passeerden een kapotte tank. Tamelijk laag boven ons cirkelde herhaaldelijk een Engels vliegtuig, zodat we wel vier keer in een schuttersputje langs de weg toevlucht moesten zoeken. Bij het totaal verlaten treinstation aangekomen, zetten we onze fietsen in de lege hal en spoedden we ons met de koffers naar het tweede perron. Daar stond een lange trein met goederenwagons, met als sluitstuk een groot luchtdoelgeschut. We zagen alleen Duitsers. In een van de achterste wagons kregen we een plaats in het stro. Later hoorden we dat dit een ‘munitietrein’ zou zijn. In een wagon had ik inderdaad veel patronen voor 88 mm-luchtafweergeschut zien liggen. De trein bleef de hele nacht staan. De volgende ochtend om een uur of vier werd het vertreksein gegeven. Mijn vader nam toen met een kus afscheid van ons. Hij beloofde dat hij spoedig ook naar Duitsland zou komen. We beseften niet dat dit zijn aller laatste kus was en dat we hem nooit meer terug zouden zien.
De trein zette zich in beweging. Het begon al een beetje licht te worden toen ik merkte dat de remmen werden aangezet. “Nu al?” dacht ik. Ik schoof de deur een stukje open en keek naar buiten. We reden langzaam langs een perron. Op een bord las ik APELDOORN. Even later stopten we. Behalve het afweergeschut op de laatste wagon stond de trein vrijwel geheel onder de overkapping. Hier bleven we heel lang staan. Toen in de loop van de middag een Engels vliegtuig boven het station verscheen, begon het afweergeschut op de trein als een razende heen en weer te draaien. “Kom mee, weg van het perron” riep mijn moeder. Met ons drieën renden we naar het andere perron om zo buiten het station te komen, maar een man schreeuwde naar ons “Hierheen!” Samen met hem vluchtten we de lege restauratie in. De man zwaaide een luik open en we verdwenen in een diepe bierkelder. Hij opperde “Zo, hier kunnen ze geen kwaad. Als hij gaat schieten, blijf je nergens.” Angstig luisterden we lange tijd naar het vliegtuig boven ons, tot het geluid eindelijk verdween. Tegen de avond gingen we met enige Duitsers op hun kosten ergens in de stad boven in een restaurant een hapje eten.
We keerden naar de trein terug en pas toen het helemaal donker was ging de reis verder. De trein reed hard. Pas toen het licht begon te worden, stopte hij eindelijk weer. Ik ging naar buiten, liep naar voren en vroeg aan een paar mannen waar we waren. “Nieuwe Schans, we vertrekken zo weer” zei een van hen. Ik ging terug naar onze wagon en klauterde naar binnen.
De aankomst in Duitsland
En voort ging het weer. Met grote snelheid reed de trein de hele dag door Duitsland, zonder ook maar één keer te stoppen. Totdat wij in de namiddag op het station Bevensen* arriveerden. We werden opgevangen door een paar mannen en naar buiten het station gebracht, waar twee ossenwagens klaarstonden met elk twee ossen er voor. Tot onze verbazing zaten er al tien Nederlanders op, maar volgens mij hadden ze niet in de trein gezeten.Waar ze vandaan kwamen weet ik niet. Met een van deze ossenwagens kwamen wij in Jelmsdorff terecht. Door dit gehucht liep de provinciale weg tussen Bevensen en Uelzen.
*Jaren later leerde ik dat Bevensen op de Lüneburger Heide ten zuidwesten van Hamburg ligt, 22 km ten zuidzuidoosten van Lüneburg. Uelzen ligt 14 km ten zuiden van Bevensen.
We werden ondergebracht in een kleine school met één groot lokaal en een aangebouwde kleine wasruimte. In het lokaal stonden aan weerszijden kribben. In het voorhuis was de woning van de hoofdonderwijzer.
Terwijl Doortje en ik diezelfde middag met andere kinderen buiten in de kleine boomgaard speelden, hoorden we geschreeuw vanuit het lokaal waar ze de kribben aan het verschuiven waren: “Luizen, luizen!” Het bleek dat in deze ruimte eerder Russische krijsgevangenen hadden gezeten, en dat die onder de luizen zaten. De oude onderwijzer uit het voorhuis werd er bij gehaald. Hij zorgde voor schoonmaak- en ontsmettingsmiddelen, groene zeep en lysol. Met vereende krachten werden alle kribben naar de boomgaard gesleept en begonnen de vrouwen aan de grote ontsmetting. Er waren slechts twee mannen bij. De ene had veel eten bij zich, waaronder kazen die hij alleen op at. Nieuwe tijken werden aangedragen die we met ons allen met stro begonnen te vullen. Toen het donker begon te worden, was alles ontsmet en stond de hele inventaris weer op zijn plaats.
Deze eerste avond werden wij voor het eten bij gastgezinnen geplaatst. Met mijn moeder en zusje kwamen we bij nonnen terecht. Daarna moesten we altijd zelf koken in het ‘lager’. Dit ging spoedig ook met problemen gepaard, daar het eten steeds schaarser en slechter werd. Na enige tijd kwamen we er achter dat de twee door ons uitgekozen kooksters, een Duitse en een Hollandse vrouw onder één hoedje speelden met de leverancier en geld achterover drukten.
We zaten in totaal met 17 à 18 mensen in het lager, onder wie slechts drie mannen en zes kinderen. Het oudste meisje was 19 en moest als huishoudelijke hulp bij de burgemeester van het dorp gaan werken. Daar gebeurden kennelijk ongepaste dingen. Na verloop van tijd dreigde haar moeder tegenover de burgemeester: “Als u nog één keer aan mijn dochter komt, dan zal ik naar uw vrouw gaan!” We hoorden er niets meer over. Het gebeurde kennelijk niet meer.
Mijn moeder ging op eigen initiatief op een boerderij werken, waar ze een beetje geld mee verdiende en sigaretten en wat levensmiddelen kreeg. Ik geloof dat ze ook nog een bijdrage van de een of andere instantie ontving.
Op een dag riep een boer uit de nabije omgeving ons bij zich. Hij vroeg of we wilden helpen met het rooien van aardappels. Die invitatie namen we graag aan. Mijn zus en ik kregen ieder een mand. Kruipend en gravend vulden we deze, en na afloop kregen we daar voor betaald. Dit ging een aantal dagen zo door. Soms regende het. Dan schuilden we in een hutje op dat uitgestrekte natte land. Daar ontmoette ik Thomas, een simpele jongen van een jaar of 16, maar hij wist alles van Jelmsdorff. Het wonderbaarlijkste wat ik meemaakte was dat hij mij meenam naar de boer waar hij werkte. En daar zag ik die boer met een koe voor de ploeg gespannen, die bezig was zijn eigen erf, het wandelpad enzovoort om te ploegen! Ik kreeg de indruk dat deze man erg arm was.
Bericht over de dood van mijn vader
Op een dag liep ik langs het lager naar de achteringang. Dit moet ongeveer half november zijn geweest. Toen ik naar binnen ging, hoorde ik huilen, verschrikkelijk huilen. Ik deed de tussendeur open. Voor mijn ogen zag ik moeder met Doortje huilend heen en weer lopen. Moeder had een kaart in haar handen. “Wat is er?” riep ik. Op de kaart zag ik de naam Jacobus staan. Ik vroeg wie die Jacobus was. Moeder huilde “Je vader is dood!” Toen realiseerde ik me dat mijn vader Co officieel Jacobus heette. “Is hij dan dood?” vroeg ik me af. Die leuke, aardige man, die lieve vader, hoe kan het dat hij dood is? “Ze hebben er van de familie niet eens een briefje bij gedaan” snikte moeder. “Hij is al een maand dood” hoorde ik haar snikkend zeggen, “en nu pas bericht”. Huilend liepen we met ons drieën als maar heen en weer in het lager, met onze medebewoners als zwijgende toeschouwers, zittend op de rand van hun krib.
Thomas nam mij overal mee naar toe, en dus ook naar zijn huis. Ik ontdekte meteen dat hij een schat van een moeder had. Zij bakte van alles, zoals rolkoek met jam, en ik mocht steeds mee eten. Een van haar zoons was bij de Luftwaffe. Zijn portret hing aan de muur. Vanwege de lekkernijen thuis bij Thomas had ik na enige tijd geen zin meer om van de weinig smakelijke maaltijden in het lager te eten. Mijn moeder drong er op aan toch iets naar binnen te werken, omdat het niet leuk zou zijn voor de anderen als ik dat niet deed. Het zou misschien zelfs achterdocht kunnen wekken. Zo lang we in Jelmsdorff vertoefden, bijna vijf maanden lang, trok ik met Thomas op na zijn dagelijkse werk. Een naam die ik me herinner is die van mevrouw Van Os uit Apeldoorn met een dochter van ca. 18 jaar en een zoon van 10 jaar.
De winter
In december vroor het eerst 8-10 graden met weinig wind, dus was het niet zo bar koud, maar daarna werd het erger. We kregen elke dag een paar briketten voor de hoge betegelde Duitse kachel. Elke dag ging ik met drie andere Nederlandse jongens van 9-10 jaar in het bos hout sprokkelen. Dat was een zwaar karwei. Het hout vervoerden we naar huis met een trekkarretje. Op een dag ontdekten we wat we ‘Het dode bos’ noemden. Een gebied met dode boompjes, die we zo om konden duwen en in het wagentje konden leggen. Onderweg hadden we vaak te kampen met een stel Duitse jongens die langs de weg naar Lüneburg stonden. Die scholden ons uit voor “Verdamte Ausländer!” en ze bekogelden ons daarbij met diverse dingen. Ze werden steeds agressiever, maar wij negeerden dat zo goed als we konden en sjouwden gewoon door.
Kerstviering
Het liep tegen de kerstdagen, en we ontdekten al gauw dat dit feest in Duitsland groots gevierd werd. Er werd besloten, vooral voor de kinderen, om met kersttakken van sparren te versieren. Deze werden uit het bos gehaald, waar mevrouw Van Os nog een ontmoeting met een wild zwijn had, en waardoor ze geheel overstuur terugkwam. Cadeautjes moesten er ook komen, maar in het dorp was slechts één redelijk goed gesorteerde melkwinkel en één café bij de burgemeester. De rest van het dorp was naar mijn idee zelf verzorgend. Maar er werd een oplossing gevonden. Ieder zou voor zijn moeder als cadeau een portemonneetje breien. Dus werden er breipennen uitgedeeld. De jongens kregen les en voor ik het wist zat ik die avond tegen mijn zin boven op de krib te breien. Ik wilde iets anders bedenken, maar wat? Er moest toch een beter idee zijn. Ineens kwam het in mij op. Van Thomas had ik acht kaarsen gekregen, en toen het kerstavond was, vroeg ik om stilte en deed de lichten uit. Daarna stak ik in de wasruimte de kaarsen aan, die ik op een grote, zelf gemaakte kerstkrans had geplaatst en trad vervolgens de donkere ruimte binnen. “Een kerstkrans voor jullie allemaal!” riep ik. De aaah’s en de oooh’s waren niet van de lucht. Dit had niemand verwacht. De krans die ik zelf had gevlochten van sparrentakken bleek een groot succes te zijn. Intussen hadden we bakplaten vol gebak, limonade en snaps gekregen, van wie weet ik niet, maar het kon die avond niet op.
Naar Sudetenland?
Een paar dagen later, vlak tegen het einde van december, viel er sneeuw. Mijn moeder begon in die tijd verwoede pogingen te doen om naar Utrecht te komen. Dit leek mij bij voorbaat een mislukte missie. Op een dag kwamen er twee ambtenaren. Zij vertelden dat voor de opvoeding, vooral wat scholing en sport betreft, de kinderen veel beter naar Sudeten-Duitsland konden gaan. Ze maakten er zulke prachtige verhalen bij, dat sommige moeders er geloof aan begonnen te hechten. Er werd afgesproken dat zij zich zouden melden op het station in Bevensen. Moeder zei: “Ik breng jullie niet weg, want dan zie ik jullie nooit meer terug.” Gelukkig hebben we niets meer over dit onwelkome voorstel gehoord. Op een avond, na een aantal weken, toen mijn moeder in het washok kleren stond te wassen, kreeg één van de vrouwen – zij kwam uit Groningen – haar man op visite. Ik zag dat hij het zwarte uniform droeg met pet van de Germaanse SS. Even later ging mijn moeder er naar toe. Ik zag dat er druk gesproken werd, maar waarover, dat kon ik niet horen. Ik vermoed dat hij de man is geweest, die het georganiseerd heeft om ons naar Nederland terug te kunnen laten keren. Daarna heb ik hem nog een of twee keer gezien.
Vertrek uit Jelmsdorff
Ongeveer begin februari kwam er een belangrijke verandering. We werden verhuisd. Alles lag prachtig dik onder de sneeuw, toen wij met paard en wagen en bagage met de mevrouw uit Groningen met drie kinderen vertrokken. Thomas en zijn moeder stonden op het heuveltje voor hun huis om ons uit te zwaaien. Ik zie hen daar in mijn gedachten nog staan. Door mijn bijna dagelijkse contact met Thomas, maar ook met veel andere Duitse mensen, had ik in het geheel geen problemen meer met de Duitse taal.
De reis van een paar uur voerde ons naar een ander lager, een opvangstcentrum dat leek op een boerderij. Daar was het veel beter. Helaas bleven we daar slechts een paar weken. Daar waren veel Nederlanders. Vroeg in de ochtend om ca. 5 uur werden we met een auto naar Lüneburg gebracht. De sneeuw was weg. We werden daar afgezet en moesten er de rest van de dag doorbrengen, om ‘s avonds op een particulier adres te gaan slapen. Dit was een prachtige woning, met op de slaapkamer enorm dikke dekens waar ik heel diep in weg zakte. “Ik voel me als de prinses op de erwt” zei ik tegen Doortje, maar zij kende dat sprookje niet. Het ontbijt was misschien niet overdadig, maar omdat wij wegens al onze omzwervingen zoveel slecht en karig eten hadden gehad, beleefden we het als feestmaaltijden.
De volgende morgen liepen we naar het station, waar in de namiddag een trein naar Nederland zou vertrekken. We hadden wat eten meegekregen, waaronder een pot met jam. We bleven in de buurt van het station rondhangen. Toen ik een beetje te hard op de stoep ging zitten, met mijn rugzak van dunne stof, barstte de jampot. “Net weer iets voor jou, je hele rugzak onder de derrie. Nu kunnen we alles er uit halen!” zei mijn moeder geïrriteerd.
Tegen de avond, toen de trein er nog steeds niet was, zaten we in de restauratie en hadden iets van onze proviand gegeten. Het werd donker en het zitten werd steeds vermoeiender. “Ga onder het tafeltje liggen, dan kunnen jullie alvast wat slapen” zei moeder. En daar gingen we dan met ons tweeën, op de grond onder een tafel in de restauratie van station Lüneburg.
Om 11 uur kwam de trein met veel lawaai binnen en pakten wij snel onze spullen. Terwijl we op het perron langs de nog rijdende trein naar voren liepen en ik een beetje achterbleef, hoorde ik moeder steeds roepen: “Stephan blijf bij ons, Stephan hier!” Ik volgde zo goed als ik kon, al was het moeilijk, want een van mijn veters was gebroken, zodat ik enigszins met een slepend been liep. Moeder had de deur van een coupé opengetrokken en Doortje en ik werden er door haar met de koffers en de rugzak ingedrukt. Het was vreselijk druk en iedereen wilde met de trein mee. Allemaal Duitsers, mogelijk hier en daar een Nederlander, maar in onze coupé werd alleen Duits gesproken.
Terug naar Nederland
We zaten in een smalle coupé met één deur en zes zitplaatsen naast elkaar. En zo reden we de donkere nacht in. De volgende ochtend kwamen we het station van Hannover binnen. Naast ons reed een lange trein gelijk met ons op. Tot onze verbijstering was die volgepropt met gewonde soldaten. Sommigen lieten hun verbonden ledematen gewoon uit het raam hangen. Alles lag daar door elkaar, het was allemaal bloed en verband wat je zag. “Die komen van het oostfront” zei een militair die naast mij zat. Even later hoorden we een snerpende sirene. “Allemaal eruit!” De militair gaf mij zijn bergstok met plaatjes cadeau toen we uitstapten. Door zusters van het Rode Kruis werden we gedirigeerd, over het perron en de trappen af naar de kelders onder het station. Daar wachtten we op het signaal veilig. De trein bleef staan en wij liepen op aanwijzingen van mijn moeder de stad in. Via een aantal straten kwamen we bij een groot gebouw dat een school bleek te zijn. Daar kregen we te eten en konden we met ons drieën in een kamer slapen en de verdere dag en nacht doorbrengen. Het was een mistroostige omgeving. Er waren enige kinderen die ‘s morgens bij een loket van een magere snibbige vrouw een paar boterhammen kregen. Ik vond het daar griezelig en had medelijden met die kinderen. De volgende dag konden we op een andere trein stappen. Mijn moeder scheen te weten hoe de reis verder zou verlopen en Doortje en ik wachtten geduldig af. En zo reden we van Hannover lange tijd door het Duitse landschap. Uren later passeerden we de Nederlandse grens en stopten uiteindelijk in Winschoten – eind maart of begin april.
Nieuwe Pekela
Hier in het oosten van de provincie Groningen werden we goed ontvangen in een school. We kregen er eerst een bord pap. Er waren nog veel meer mensen, en omdat zij met een wagentje rond gingen om de pap uit te delen, besloot ik daarbij te helpen. En zo liep ik de hele school rond, zonder dat moeder wist waar ik gebleven was. Bijna in paniek ging ze naar mij op zoek. Toen ze me eindelijk had gevonden, raasde ze: “Ik heb je overal gezocht. Hoe kun je zo stom zijn? Je bent al en uur weg, straks gaan we weg en ben ik je kwijt.”
Enige tijd later stopte een paard en wagen op het plein voor de school. De voerman bleef er op zitten en wachtte rustig. “Komen jullie maar mee, dan gaan we naar een boerderij” zei moeder. Nou, dat leek ons wel wat. Gepakt en gezakt liepen wij naar buiten en gooiden onze bagage op de platte wagen die voor stond en klommen er op. “Vort” zei de voerman, en zo reden we Winschoten uit op weg naar Nieuwe Pekela.
Zittend op de wagen realiseerde ik me dat we in september waren vertrokken uit Soesterberg.
We hadden dus ruim zes maanden in Duitsland doorgebracht. Op weg naar Nieuwe Pekela kregen we het steeds kouder. De man voorop de kar zei niet veel, hij had ons zelfs nog niet begroet. Aan moeder gaf hij alleen wat korte antwoorden als ze ergens naar vroeg.
Op de boerderij werden we prettig ontvangen door boerin Kranssen. En ‘mevrouw’ bestond niet, gewoon ‘vrouw’ moest het zijn. ‘Mevrouwen’ kwamen uit het westen. We mochten onze koffers meteen naar de slaapkamer brengen, waar de boerin vol trots de kast open deed en ons rijen ingemaakte weckflessen liet zien. Wij begrepen dat we daar moesten slapen, en dat zij zelf en haar man altijd in de bedstee in de kamer sliepen. En vóór de slaapkamer lag de mooie kamer die alleen op zon- en feestdagen werd gebruikt.
Het ontbijt bestond onveranderlijk uit een grote pannenkoek. Als je daarvan een stukje liet liggen, dan kreeg je de volgende dag een kleinere. Geen verspilling dus! Midden op de dag kregen we een warme maaltijd en ‘s avonds aardappelpuree met een miniscuul beetje spekvet. De boer schoof altijd met eenzelfde ritueel het dekseltje van een mosterdpot onder zijn bord, waardoor het schuin stond en hij elke keer een hap puree in het spekvet kon dopen. Alleen op zondagavond kregen we zelf gebakken brood en een roggebrood van de bakker.
De boerderij was een akkerbouwbedrijf voor de teelt van industrie aardappels. Die werden vervoerd door met mankracht getrokken of geduwde boten. Menigmaal stond ik aan het roer terwijl de schipper de praam voort trok langs het Pekelerhoofddiep. Voor hem was dat de makkelijkste en snelste manier.
Zodra we in Nieuwe Pekela waren, ondernam moeder weer allerlei pogingen om terug te kunnen keren naar Utrecht. Helaas was er geen enkel vervoer naar het midden van Nederland. Ze besloot dat we dan maar met een gedeelte van onze spullen de weg op zouden gaan, in de hoop met iemand naar het centrum van Nederland te kunnen meeliften. We pakten alleen het hoognodige in de koffers en verlieten de boerderij in de ochtend. Ergens langs de weg wachtten we op een auto, waarmee we op reis zouden kunnen gaan. Tegen het einde van de dag was er zegge en schrijve slechts één militaire truck langs gereden, die ondanks onze wanhopige stoptekens gewoon doorreed. Na eerst te hebben beraadslaagd op een kerkhof in de buurt, besloten we wegens het geringe autoverkeer toch maar terug te keren naar de boerderij. Daar kwamen we in het donker aan.
Eindelijk terug naar Utrecht
Moeder wist de boerin zover te krijgen, dat ze zich bereid verklaarde een paar weken op Doortje en mij te passen. Zij zelf zou dan proberen op de fiets van de knecht naar Utrecht te komen. De knecht ging daarmee accoord.
Er kwam echter een spaak in het wiel. De volgende ochtend waarschuwde ‘vrouw’ Kranssen haar knecht. Ze zei dat hij zijn fiets nooit terug zou zien, als hij die voor dit avontuur zou uitlenen. De knecht liet zich door haar ompraten. Toen moeder dit hoorde, ontstond er een fikse ruzie tussen haar en de boerin. Onze positie op de boederij werd daardoor bijna onhoudbaar.
Het werd 5 mei. Tegen de avond zagen we plotseling drie Amerikaanse motorfietsen door het dorp rijden. Ze zaten er kaarsrecht op. Aan het einde van de straat keerden ze om en reden ze weer terug. Dit was alles wat we van de bevrijding meemaakten. Geen mensen, geen vlaggen. Geen enkel feest. Alles bleef zoals het geweest was.
Een aantal weken later hoorden we dat een expeditiebedrijf zijn dienst op Amsterdam had hervat. Moeder nam contact op en er werd afgesproken dat wij tegen betaling mochten meerijden naar Utrecht.
En zo stapten we na een zeer lange rit uit bij de Berekuil, aan het begin van de Biltstraat in Utrecht. Het was 4 juli 1945. Bij een huis in de Willem Barendszstraat vroegen we of we de zware koffers daar tot de volgende dag mochten laten staan. Dit werd toegestaan. Verlost van onze vracht liepen we de bevrijde stad door. Toen we de Daalstraat – een zijstraat van de Amsterdamsestraatweg – inliepen, zag ik aan het einde van de straat een tenger en licht gebogen vrouwtje oversteken. “Oma, oma!” riep ik. Oma tuurde in onze richting. Het werd een bizar weerzien met de moeder van mijn vader.
Waarom lid van de NSB?
Voor zover ik weet was mijn vader in 1943 lid van de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) geworden, op aandringen van onze buurman J.J. Sprokkreeff. Deze werkte ook bij ‘t Zwaantje en woonde sinds oktober 1938 net om hoek van de Luit. Koppenlaan op Banningstraat 88. Maar mijn vader was niet uit idealistische overwegingen lid geworden. Nooit heeft hij een functie geambieerd of een uniform gedragen. Ik was toen 8-9 jaar oud. Zelf heb ik nooit gemerkt dat hij iets kwalijks zou hebben gedaan. Toen het tij keerde, zei hij tegen mijn Moeder “Nu het niet goed gaat, vind ik het laf om mijn lidmaatschap op te zeggen.” Zij zelf was het er helemaal niet mee eens dat hij had besloten zich bij de NSB aan te sluiten. Volgens mijn zus Doortje verweet mijn moeder Sprokkreeff altijd dat hij mijn vader zo ver had gekregen zich aan te melden bij de NSB.
In de loop van mei-juni 1945 kwam moeder er achter dat men in Soesterberg de ‘Lüneburgers’ opwachtte. Zo werden de NSB-ers genoemd die naar Duitsland waren gevlucht. Dit is de hoofdreden waarom zij met ons nooit naar Soesterberg is teruggekeerd. In Utrecht kende behalve haar familie en een paar vrienden niemand haar geschiedenis. In Soesterberg zou ze zijn verhoord en in hechtenis zijn genomen. Achteraf gezien geloof ik dat dit de juiste keus is geweest. Wij hebben na de oorlog geen hinder ondervonden van mijn vaders verkeerde stap.
Maar de verschrikkingen die na de oorlog in de openbaarheid kwamen, hebben mijn moeder, mijn zuster en ik als een zware last stilzwijgend moeten dragen. Tot op deze dag weten de kinderen van Doortje niet dat onze vader tijdens de oorlog ‘fout’ was en ook niets van ons verblijf in Duitsland. Aan mijn eigen kinderen (een dochter en een zoon) heb ik het wel in openheid verteld.
Over de gevolgen na de oorlog valt nog veel te vertellen. Het is voor ons een zeer moeilijke tijd geweest. Het huis in Soesterberg was leeg gehaald en de spullen onder de familie verdeeld. Doordat er aan geen huis te komen was, hebben wij zeer lang ingewoond, maar geen van allen op hetzelfde adres. Totdat mijn moeder in 1948 opnieuw in het huwelijk trad.
Een grappige bijkomstigheid is dat het hoofd van de Openbare School meester Lub kort na de oorlog in ons huis ging wonen. Zelf heb ik toevallig iets van deze verhuizing gezien.
Een verrassende ontmoeting – eindelijk informatie over de doodsoorzaak van mijn vader
Op een dag, lopende met moeder in de Kanaalstraat, stond ze ineens stil. “Kijk nou eens wie daar loopt, een vriend van je vader.” Ze stak meteen de straat over, recht op de man af. “Goeie dag, hoe gaat het met jou?” vroeg ze. Ik had deze man nog nooit gezien. “Nee maar, Dora ! Hoe maak jij het?” antwoordde hij. Moeder viel direct met de deur in huis. “Jij hebt het kostuum van Co aan! Hoe kom je daar aan?” Zonder enige schroom antwoordde hij “Ja dat klopt, ik heb het van hem gekocht.” Moeder stond bijna schaakmat. Ze gaf zich echter niet zonder meer gewonnen en zei: “Dat kan ik niet geloven. Dat was niets voor Co, dat zou hij nooit hebben gedaan.” De man hield echter vol dat zijn bewering toch echt waar was en dat het toen een rare tijd was. Moeder viel hem in de rede. “Was jij er bij die nacht toen Co werd doodgeschoten? Wat heeft zich in die nacht precies afgespeeld? Het is nu al een jaar later en ik weet alleen dat hij daar is doodgeschoten op 14 oktober.”
“Ik zal het je vertellen” zei de man. “We zaten ‘s avonds met een man of wat in Huis ter Heide in de lunchroom van Harwijne, die zelf lid was van de NSB.

Naarmate het later werd, kwamen er steeds meer Duitse soldaten binnen. Er werd druk gepraat en ook flink gedronken. Langzamerhand kregen de gesprekken een politiek tintje. Eén van de soldaten draaide zelfs met een pistool boven zijn hoofd en hij werd ook agressiever. Een ander probeerde dat te sussen. Alles bij elkaar werd het een tamelijk angstige situatie. Ik vermoed dat het Co verstandig leek om het pistool dat op de tafel was komen te liggen te verstoppen, voordat de tamelijk beschonken Duitser er gevaarlijke dingen mee zou kunnen doen. Hij pakte het pistool onopgemerkt weg en legde het in de oven van de bakkerij. Daarna ging hij weer onopvallend bij ons in zijn stoel zitten. Na verloop van tijd, ongeveer rond middernacht, maakten de Duitsers aanstalten om te vertrekken. Toen ontdekte de bewuste Duitser dat hij zijn pistool kwijt was. Alle aanwezigen werden ondervraagd, maar niemand meldde zich. Een van de officieren verloor zijn geduld en zei: “Als de dader zich niet direct meldt, worden jullie allemaal neergeschoten.” Hij wees daarbij naar een paar mannen die er zaten. Co stond op liep naar achteren, waar de bakkerij was, en kwam terug met het pistool in zijn hand. Hij legde het in de lunchroom op de tafel, liep naar zijn stoel en ging weer zitten. Meteen daarop gaf de officier aan een onderofficier de opdracht: “Schiet hem neer.” Maar deze man weigerde. Daarop trok de officier zelf zijn pistool en schoot Co zittend in zijn stoel dwars door zijn hart. Het was een vreselijke toestand. Wij hebben daar de hele nacht tot wel 3 uur moeten blijven, totdat ze het levenloze lichaam van Co weghaalden. Hij overleed in de nacht van zaterdag op zondag om ongeveer kwart voor één. Zijn lichaam werd eerst neergelegd in een schuur aan de Prins Alexanderweg, onder een zeil. Later die nacht werd zijn lijk op een rijwielbrancard van het Rode Kruis vervoerd naar de lijkenkamer van het Algemeen Zeister Ziekenhuis.”
Helaas weet ik niet hoe deze ‘vriend’ van mijn vader heette. Hij was vermoedelijk ook lid van de NSB. Ik heb hem nooit meer gezien.
EINDE
De Gemeente Politie in Zeist maakte deze summiere aantekening over de dramatische gebeurtenis.
Procesverbaal: <Feldgendarmerie in Utrecht: Jacobus Godijn, geboren Utrecht 15 december 1907, doodgeschoten in Huis ter Heide op 14 Oct. 1944, gefusilleerd of op andere wijze omgebracht (doodgeschoten?) wegens diefstal van een pistool van een Duitsche militair.> Hiermee werd tot op zekere hoogte het verhaal bevestigd van ‘de vriend’ van Co Godijn die getuige was geweest van de onverwachte en fatale schietpartij.
Stephan’s zuster Doortje had haar leven lang problemen met de relatie die haar vader had gehad met de NSB – ook al was deze kortstondig en hoogst vrijblijvend. Ze wilde er absoluut niet aan worden herinnerd en nog minder dat anderen er van op de hoogte zouden worden gebracht. Uit loyaliteit en respect voor haar was de wens van Stephan dat hun belevenissen in Duitsland niet openbaar zouden worden gemaakt zo lang zij nog in leven was.
Doortje overleed op 29 september 2020. Dit is de reden waarom dit verhaal pas nu wordt gepubliceerd.
Dramatisch, interessant en leerzaam
Wat mij als schrijver over historische gebeurtenissen in mijn geboortedorp Soesterberg – met name over de oorlog en de bezettingsjaren – na het lezen van Stephan Godijns verhaal het meest is bijgebleven, is hoe het leven van kinderen door verkeerde of ondoordachte beslissingen van hun ouders plotseling een totaal andere richting kan worden ingestuurd, met soms gevolgen die voor de rest van hun leven catastrofaal kunnen zijn. En hoe belangrijk het is dat wij als toeschouwers, buitenstaanders of als ‘naasten’ niet te snel en te hard oordelen over hoe anderen zich gedragen en hoe zij hun leven inrichten. Zo lang we niet achter de schermen van andermans leven kunnen kijken is het oppassen om niet zelf nog grotere misstappen te maken.
Stephan miste door zijn gedwongen verblijf in Duitsland een heel schooljaar. Ondanks deze handicap sloeg hij zich door de tegenslagen heen. In Utrecht werd hij op de school op de Weerdsingel in de derde klas geplaatst, maar via korte periodes in de vierde en vijfde klas kon hij het jaar daarna in de zesde klas beginnen. Na ook nog de zevende klas te hebben volvoerd, haalde hij in de loop van twee jaar zijn middenstands- en vestigingsdiploma. In Utrecht begon hij daarna een dames- en heren kapperszaak en later had hij nog een paar filialen in andere plaatsen. Hij trouwde en kreeg twee kinderen.
Bij dit alles moet ik denken aan een Noor met wie ik in de jaren ’80 veel contact had. Hij was in 1943 geboren als zoon van een Noorse vrouw en een Duitse militair. Veel van wat hij mij over zijn moeilijke jeugd heeft verteld, heeft op mij een diepe indruk gemaakt. Net als honderden lotgenoten en ‘soortgenoten’ in Noorwegen werd hij vooral in zijn jonge jaren niet alleen vaak gepest en uitgemaakt voor ‘Tyskerbarn’ (Duitserkind), maar deze totaal onschuldige mensen zijn tot op heden zelfs door de overheid gediscrimineerd, benadeeld en tegengewerkt. Moeten wij niet allemaal ons zelf steeds de vraag stellen: Wat hadden deze kinderen dan misdaan?
Ik ben Stephan Godijn dankbaar dat hij zijn belevenissen als jongetje van slechts tien jaar in Duitsland met mij heeft willen delen. En mijn hoop is dat iedereen die zijn trieste verhaal leest tot dezelfde conclusie zal komen als ik zelf: Laten we altijd voorzichtig zijn in het beoordelen van andere mensen.
Een bekend en wijs Noors spreekwoord luidt: “Den vet best hvor skoen trykker, som har den på.» Letterlijk vertaald wordt dit: «Diegene weet best waar de schoen klemt, die hem aan heeft.”
Ik las ooit dit: “Ik klaagde er over dat ik geen schoenen had, …. tot ik iemand zag die geen voeten had.”
Dik Top – Skien, Noorwegen FEBRUARI 2021
Terugblik op Dolle Dinsdag
Wat hield die ‘dolle’ dinsdag eigenlijk in, met name voor de inwoners van Soesterberg? Ter verduidelijking een gedeelte uit de boeken SOESTERBERG VLIEGVELD 1939-1945 en SOESTERBERG EN OMGEVING IN DE OORLOGSTIJD van Dik Top (ingekort en voor dit verslag enigszins aangepast).
Zondag 3 september
Vanaf diverse bases in Engeland vertrokken 680 bommenwerpers voor een grootscheepse aanval op de vliegvelden Deelen, Soesterberg, Eindhoven Gilze Rijen en Venlo. Voor Soesterberg betekende dit het grootste en laatste bombardement. Dit begon om 17.15 uur. In de korte tijd van 12 minuten werd 539 ton aan brisantbommen gedropt. Deze aanval werd uitgevoerd door bommenwerpers van de RAF, 103 van het type Halifax en 9 Lancasters. Ze werden geëscorteerd door Spitfires en Mustangs. Eén Halifax raakte uit de koers en liet zijn bommenvracht ongeveer 50 minuten later vallen. Dit was misschien het vliegtuig dat als gevolg van de rook die nog overal hing, 10 bommen op een rij dwars over het dorp verspreidde. Het effect was dat dit de eerste en tevens de laatste keer was dat woningen in het dorp tijdens een van te voren georganiseerd bombardement werden verwoest. De eerste bommen vielen bij de Postweg, maar veroorzaakten weinig schade. Het huis op Luitenant Koppenlaan 3*, de linker helft van het dubbele pand met de nummers 3 en 5, kreeg een voltreffer. Daarbij raakte niemand gewond. De bewoners en buren zaten waarschijnlijk in een schuilkelder in de buurt van deze woning. Tijdens de bezetting waren in deze straat meerdere huizen voor de Duitsers gevorderd. Dit was onder meer het geval met de nummers 1, 1A, 3, 6 en 16. Soms tijdelijk. Op nummer 1 had Müller een ‘Amtskasse’ en op nummer 3 stond Technisch Leiter Johlke genoteerd. Een kleine honderd meter verderop, op Banningstraat 96** stond het houten winkeltje van groenteboer J.W. Lakerveld. Dit werd ook met de grond gelijk gemaakt. Even verderop vielen twee bommen op het erf van de woning van Pichot op Amersfoortschestraat 3 en een andere ongeveer een halve kilometer oostwaarts. Deze veroorzaakte een grote krater midden op de rijksweg en vernielde de hoofdwaterleiding. Het gevolg was dat grote massa’s water de hele straat overspoelden, tot aan het kruispunt bij ’t Zwaantje. Tegenover de wijk Ons Belang werd op Amersfoortschestraat 43 de woning Bieënhof door een bom totaal vernield. Van de Belt, zijn vrouw en zijn schoonmoeder die hier nog maar sinds kort woonden, kwamen om. De zoon raakte gewond. Van heel veel huizen in Soesterberg waren na het zware bombardement op 15 augustus al niet veel ruiten meer heel. Voor zover er nog glas in vensters zat, sneuvelde het meeste hiervan op deze zondag. Het vliegveld werd zo zwaar beschadigd, dat er sindsdien bijna geen gebruik meer van werd gemaakt door de Luftwaffe.
(*Luitenant Koppenlaan 3 werd na de oorlog herbouwd in een andere stijl. **Dit winkeltje stond direct links van wat nu Montgomeryweg 19 is. De resten van dit bouwsel bleven jaren lang een puinhoop en er werd tot 2015 nooit meer iets gebouwd. Nu staat hier sinds enige jaren een nieuw blok huizen).
Dinsdag 5 september 1944
Minister-President Gerbrandy hield op maandagavond voor Radio Oranje in Londen een toespraak, waarin hij meedeelde dat de geallieerde troepen ter hoogte van Breda de Nederlandse grens hadden gepasseerd. In feite waren ze niet verder dan het Albert-kanaal tussen Antwerpen en Maastricht. Door de Duitsers ten noorden van de grote rivieren werd dit bericht ook opgevangen en dit had een enorme uitwerking. In grote wanorde trokken zij met alles wat wielen had – zelfs met handkarren en kruiwagen – naar het oosten. In Soesterberg waren al enige keren fietsen gevorderd, maar dit gebeurde nu voor het eerst op grotere schaal. Zo goed als alle Duitsers verlieten het dorp en omgeving, met inbegrip van het vliegveld, de Du Moulinkazerne en het Kamp van Zeist. Overvliegende vliegtuigen van de geallieerden maakten de situatie nog dramatischer voor de nerveuze militairen. Er werd soms van beide kanten geschoten. Een afdeling met door paarden getrokken kanonnen zocht in Soesterberg dekking in het bosje tussen de Verlengde Postweg en de Verlengde Schoolweg*. Wat de ruiters niet wisten, was dat zij precies stonden op en vlakbij de ondergrondse oefenschietkelder van de Soesterbergse verzetsmensen.
(*Nu respectievelijk Gen. Winkelmanstraat en Prof. Lorentzlaan).
Het was al lang bij velen in het dorp bekend dat in en bij het Kamp van Zeist grote aantallen angorakonijnen en varkens werden gefokt. De angorawol werd gebruikt om de kleding van het vliegend personeel te voeren. Sommige mensen wisten te vertellen dat de commandant van de Landwirtschaft had bepaald dat onder omstandigheden als deze dit vee bestemd was voor de Soesterbergse bevolking. Maar in een paar uur tijds was het nieuws over het uitgestorven kamp ver buiten Soesterberg bekend en stroomden horden mensen uit Zeist, Utrecht en andere plaatsen toe met handkarren en kruiwagens in de hoop wat vlees te kunnen bemachtigen. Konijnen en ook wel varkens werden door hun nieuwe eigenaar levend over de straten weggevoerd. Vooral diegenen die verder weg woonden, slachtten eigenhandig een varken of een paar konijnen, en een paar anderen trachtten er met een paard van door te gaan, maar op dat moment, tegen het einde van de middag, dook plotseling een aantal achtergebleven dronken SS-ers op. Enige Soesterbergers werden opgepakt, maar later toch weer vrijgelaten, waarschijnlijk omdat het niet mogelijk was deze mannen te blijven bewaken.
Volgens geruchten gingen sommige mensen wel met zo’n 30 konijnen aan de haal. Konijnenvlees ging hier en daar voor (de nu ineens) lagere prijs van f 10,- per pond van de hand. Een Soesterbergse slager bood aan om bij mensen aan huis hun prooi te slachten. ’s Avonds hing in de meeste straten in het dorp een aangename braadlucht….. Onder de mensen die te laat kwamen voor het fel begeerde vlees, waren er die huiswaarts keerden met andere dingen die ze aantroffen, zoals mest, tuingereedschap en alles waar gebrek aan was. De R.K. School deed al een tijdlang dienst als magazijn voor de Organisation Todt (OT). Daar lagen gereedschappen, bouwmaterialen, kachels en van alles en nog wat opgeslagen, waarvan ook heel wat van eigenaar wisselde. In een schuurtje achter de gevorderde Chr. School lag mest, die door omwonenden werd weggehaald, anderen gingen het schoolgebouw zelf binnen om daar vandaan opgeslagen koren van de OT mee naar huis te slepen. De Bauleitung in Bosch en Duin stond ook leeg. Dit ontging enkele Nederlandse werknemers van deze organisatie niet. Zij voorzagen zich van etensvoorraden uit de kelder. Een paar Soesterbergers van de Ondergrondse die enigszins op de hoogte waren van de toestand op het vliegveld sloopten grote schuifdeuren van de hangars. De wieltjes waar deze op gleden kwamen goed van pas. Ze werden gebruikt voor het maken van een kar waarmee uit Engeland gedropte wapens die enige tijd eerder in de buurt van Zeist-Bunnik waren terechtgekomen beter te kunnen vervoeren. In het dorp kwamen weer enige huizen leeg te staan. Dit keer waren het NSB-ers die wegtrokken, in het kielzog van de Duitsers. Veel mensen haalden verlicht adem toen zij dit feit constateerden. Sommigen pikten spullen weg uit door NSB-ers achtergelaten woningen. De naaste buurman van kelner Godijn, aannemer Henk Lensink op Luit. Koppenlaan 4 haalde iedere avond een wiel van zijn eigen handkar af, om te voorkomen dat die zou worden meegepikt. Maar de ’gewone’ oorlog ging ook door. Midden op de dag beschoten drie Amerikaanse jagers treinen bij Den Dolder. Er was luchtalarm van 12.15 tot 13 uur.
Donderdag 7 september
De Duitsers ontdekten spoedig dat zij waren misleid door de optimistische radiotoespraak van Gerbrandy. Reeds twee dagen na hun vlucht, terwijl er een hevige wind stond, keerden de meeste militairen uit oostelijke richting op hun posten terug. Toen bleek dat de hele veestapel van het Kamp van Zeist was verdwenen, trokken Duitsers het dorp in, op zoek naar hun troeteldieren. Hier en daar werden nog levende konijnen en varkens in beslag genomen. De bovenleiding van de tram werd nu systematisch door de bezetters gesloopt. Het koper van de draden was onontbeerlijk voor de Duitse oorlogsindustrie.
Noot. Deze overdekte schuilloopgraaf was al in juni 1940 gereed en liep in een U-vorm. Er waren drie ingangen. Precies aan de andere kant van de Kampweg, op de hoek met de Amersfoortschestraat, op nog geen 25 meter afstand van deze loopgraaf stond het pand van de ouders van Dik Top met sigarenwinkel en banketzaak. Zij zaten tijdens het bombardement met hun hele gezin in dezelfde ‘schuilkelder’ als Co Godijn. Achteraf gezien een eigenaardige samenloop van omstandigheden.
Een mooi en ingrijpend verhaal. Een volle nicht van mij was met haar NSB-ouders al in 1941 naar Duitsland verhuisd waar haar vader brandweerman was. Haar verhaal heeft gelijkenissen met het verhaal van Stephan Godijn, prachtig opgeschreven door Dik Top.
Ook ken ik een vrouw die rond dolle dinsdag met de trein diep in Duitsland terecht is gekomen. Daar is zij zwanger geraakt door een Duitser. Dat heeft de zoon, die op 1 augustus 1945 geboren is, nooit geweten. Toevallig is mijn grootvader na ontberingen in hetzelfde plaatsje terecht gekomen en door deze Nederlandse vrouw tot zijn dood verzorgd.
Mijn grootvader was vanaf 10 augustus 1944 in Kamp Amersfoort. Hij heeft een clandestien briefje naar mijn grootmoeder weten te sturen waarop staat:
5 uur ’s middags, momenteel wordt Soesterberg door wel 1000 Liberators onder handen genomen… Een pracht gezicht! De vrijheid komt!
Een scan stuur ik via info email. Misschien is dat iets om bij het verhaal van Dik Top toe te voegen.